Plan: | Emmaweg nabij 44 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1696.BP1200emwgnb442010-ON01 |
Wettelijk kader
De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet.
Soortenbescherming
Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen worden verleend van de verbodsbepalingen. Het toetsingskader voor deze vrijstellingen is geregeld in een Algemene Maatregel van Bestuur, de AMvB artikel 75.
Er bestaan drie beschermingsregimes voor drie verschillende groepen van beschermde soorten. Voor de algemeen beschermde soorten (tabel 1) geldt een algemene vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen. Ook voor de overige beschermde soorten (tabel 2) is vrijstelling mogelijk, mits wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Voor strikt beschermde soorten (tabel 3) kan enkel ontheffing worden verleend na een uitgebreide toetsing.
Gebiedsbescherming
De natuurbeschermingswet biedt een beschermingskader voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten. Een belangrijk onderdeel van de Natuurbeschermingswet is dat er geen vergunning gegeven mag worden voor handelingen of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitat van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat er schadelijke effecten kunnen optreden, dan dient de initiatiefnemer een 'passende beoordeling' te maken. Dat betekent een onderzoek naar alle aspecten van het project en welke gevolgen die kunnen hebben voor datgene wat bescherming geniet.
Situatie plangebied
Op 17 februari 2010 is door Econsultancy BV een Quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling geen belemmering vormt voor de ecologie.
De onderzoekslocatie ligt direct binnen de invloedsfeer van het Natura 2000-gebied Oostelijke Veenplassen. Indien er een effect te verwachten valt dan zal dit een extern effect zijn. In de effectenindicator van het Ministerie van LNV zijn de meest voorkomende storende factoren met betrekking tot Natura 2000- gebieden beschreven. De effectenindicator onderscheidt 19 storende factoren. Een soort of habitattype is gevoelig voor een storende factor als ‘in zijn algemeenheid’ het voorkomen van de storende factor leidt tot negatieve effecten op een soort of habitattype. Negatieve effecten kunnen de gunstige staat van instandhouding beïnvloeden. Ten aanzien van de ingreep op de onderzoekslocatie verwacht Econsultancy geen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied. In vergelijking met het huidige gebruik van de directe omgeving van de onderzoekslocatie, wordt het niet verwacht dat er sprake zal zijn van een significante toename van storende effecten. Negatieve invloed op de soorten en habitattypen die voor het gebied Oostelijke Veenplassen zijn aangewezen zijn hierdoor niet te verwachten.
Voor de EHS geldt geen externe werking. Aangezien de onderzoekslocatie niet binnen de grenzen van de EHS ligt is aantasting niet aan de orde.
De onderzoekslocatie is ongeschikt als broedplaats voor vogels. Er is geen beplanting of bebouwing waar vogels gebruik van kunnen maken om te broeden.De onderzoekslocatie is geheel onbebouwd en er zijn geen bomen aanwezig, waardoor uitgesloten kan worden dat er verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Voor de overige soorten uit de verschillende soortgroepen vormt de onderzoekslocatie geen geschikt habitat, of zijn deze op grond van bekende verspreidingsgegevens of het ontbreken van verblijfsindicaties niet te verwachten.
Nader onderzoek naar het voorkomen van verschillende soortgroepen wordt niet noodzakelijk geacht.